(Hoofdstuk V uit Trage Vertellingen (3))
Een oud mens laat tekeningen uit het verleden door zijn vingers gaan. Soms verbaast het hem dat ze nog bestaan, die beelden van bijna vijftig jaar geleden. Hij was toen jong, nog geen dertig, in de kracht van zijn leven. Zijn oog was scherp, zijn hand vast, zijn energie ontbrak nooit. Nu zou hij ze niet meer kunnen maken, niet zo. Je maakt alles maar eenmaal.
Uit een grote la komt een gezicht op Salorino, panorama de Salorino staat er onder: 24 – 9 – 61. Een handtekening. Hij is verrast over de bekwaamheid ervan, de beheersing, de tonen zijn goed in de hand gehouden, de kleuren in een keer opgezet. Een sombere lucht. Tegen oktober kwamen de voortekenen van de herfst. Het verbaast hem hoe goed de kerk is getroffen, die dominant oprijst boven de lage huizen van het dorp, op het hoogste punt. De kerk waarin tegen hem een complot werd gesmeed waarvan hij niets wist. Hij tekende alleen de kerk als een gegeven, een feit van het land.
Dezelfde kerk is te zien op een ander uitzicht over de huizen van het dorp. Ditmaal is er zon. Het dorp oogt vrolijk met witte straatwanden zonder schaduw, rode pannen op de daken. Links ligt nog steeds op het hoogste punt de kerk, maar teruggeweken voor het dagelijkse leven, een ezel staat in een straat, er lopen mensen, zwarte poppetjes. Rechts is het huis van de burgemeester, de alcalde, aangesteld door het regime. Het is het enige huis met een antenne.
Hij weet nog waarvandaan hij schilderde, iets boven de dorpsput, waar uitsluitend vrouwen kwamen. Jonge vrouwen, oude vrouwen in het zwart. Maar niet somber. Zij kwamen uit het dorp omhoog (hij begrijpt niet goed hoe dat kon) naar de bron, de put: el pozo. Met terracotta vazen op het hoofd, vastgehouden met één hand, soms scheef op een heup, zo’n kruik. Hij zou het niet geloven, het lijkt langer terug, te lang. Maar in de aquarel is zo’n vrouwtje te zien, een zwart streepje, even de armen aangeduid, daarboven een stipje in steenrood, de kruik. Zij kwam met water terug van de dorpsput. Hij herinnert zich niet meer of de vrouwen het water met de hand in emmers ophaalden, hij denkt van wel. Zeker was het dat ze zongen daarbij en vrolijk kakelden, copla’s improviseerden. Zij improviseerden gestimuleerd door zijn afbeelding van hun dorp kwatrijnen: wat lief, wat mooi is mijn dorp, que lindo es mi pueblo. Hij vraagt hun namen, vreemde, oude, Griekse namen. Serafina, Philomena, Eusebia. Als hij tijd heeft, zou hij in oude papieren kunnen zoeken naar meer.
Tussen het wat hogere punt bij de dorpsput, waarvandaan je uitzicht had over het dorp, tot de verre kerk, lag een groene strook, een ommuurde tuin, waar hij eenmaal werd binnengeroepen. Het was een jongeman, een student, die hem was komen opzoeken bij de put. Hij had iets te vertellen, wat hij niet kon doen waar de vrouwen bij waren. Mee dus, naar de schaduwrijke citroenengaarde achter de muren. Beschaduwd, bijna vochtig, eeuwig donker groen. Wat was de boodschap. De jongeman legde uit dat hij de zoon was van de burgemeester. Dat deze citrustuin aan zijn vader behoorde. Het was beter dat ik wegging. Men fluisterde dat ik communist was. Er zou mij iets kunnen overkomen. Het was beter te vertrekken, daarvóór. Hij waarschuwde alleen maar, uit sympathie, maar hij had het uit goede bron.
Hij herinnert zich niet of dit hard aankwam. Niet zo lang daarvoor was hij bezocht door de politiemannen. Sindsdien was hij met rust gelaten, maar ook wel één en ander gebeurd.
Zo had hij al schilderend kennis gemaakt met de juffrouw van de lagere school. Zij had hem gevraagd voor de klas, waarin alle leeftijden zaten, iets te vertellen over de Lage Landen, wat hij gedaan had. Maar wat? Hij wist niet beter dan te beginnen met de vraag waarom het land laag, bajo, heette; zo laag zelfs dat het soms lag beneden de waterspiegel van rivieren, de zee. Hij had zich gewaagd aan het tekenen van een poldersysteem met krijt op het schoolbord. Molens en sluizen en boezems. Hij had zich afgevraagd of het er wel iets toe deed, hen dat allemaal te vertellen in een land zonder water.
Maar toch niet helemaal zonder. Het schoolgebouwtje bevond zich op een laag punt waar afvalwater zich verzamelde in een klein moeras. Dit vieze, stagnerende water was ongezond, een kweekplaats voor muskieten. Het was denkbaar dat zo malaria ontstond. Het kwam bij hem op dat een eenvoudige ingreep voldoende was om de toestand te saneren. Vijftig of honderd eucalyptussen en de modderpoel was weg, de lucht gezond. Eucalyptus werd er volop aangeplant in de bergen. Hij sprak hierover met de schooljuffrouw, met de bar. Men keek hem weifelend aan, wilde niet nee zeggen. Maar wie zou voor de eucalyptus betalen? Hij zelf kon dat niet opbrengen, maar in een naburig dorp vond hij een kweker die gratis wilde leveren. Toch kon het niet, waarschuwde de bar in koor. Niemand zou voor de boompjes willen zorgen. Maar de schoolkinderen dan, ieder zijn eigen boompje? Onbegrip en nukkig zwijgen. Geen medewerking. Er kwam niets van. Het was niet ondenkbaar dat dit plan hem tot communist stempelde.
Hij was niet weggegaan. Er was niets gebeurd. Hij schilderde en iedere dag vlotte het beter. De stijfheid verdween uit zijn ogen, zijn polsgewricht. Met steeds groter zekerheid zette hij zijn eerste streken. Eindelijk had hij het gevoel iets meester te worden, het gemak te ontwikkelen om in waterverf de massiviteit neer te zetten van het zuiden en te werken in een land van oplichtende schaduw. Hij schilderde (leek het) zoals hij ademde, iedere dag met diepere teugen.
Maar waar moest dit heen? De vleugels, die de vreugde hem verschafte, namen niet weg dat zij van was waren. Hij werd op een stijgwind gedragen, maar om te overleven, viel daarop niet steeds te rekenen. Hij had mogelijk enig talent, dat zich verder liet ontwikkelen, maar miste de solide ondergrond, nodig om in de schilderkunst te slagen. Hij had vrienden die zich overgegeven hadden aan de illusies van het kunstenaarsbestaan. Maar hij zag niets aantrekkelijks in een bestaan als bohémien. Een voortdurende afhankelijkheid van kopers, van meevallers, van begunstigers. Hij zou hier kunnen blijven, zo nu en dan wat verkopen, maar doodlopen in een excentriek landloperbestaan in de provincie. Als hij schilderen wou, dan moest hij eerst naar huis, in de leer gaan op de academie.
In de bar sprak men erover dat in Cáceres een andere bar zou zijn, waar men wel iets zag in een beschilderde muur. Hij kon daarmee iets verdienen. Hij ging met de bus naar Cáceres, dat ver weg leek, zag de vertrekkende ooievaars op de muren van de stad, bezocht de bar en sprak met de eigenaar. Het werd hem duidelijk dat dit niets voor hem was, het versieren, het opluisteren van een bar in Cáceres. Hij sloot er een korte vriendschap met een jongeman, die hem als zijn begeerde vriend aansprak, maar mogelijk vooral werd aangetrokken door de kans naar het noorden te verhuizen, weg uit Cáceres. Hij keerde terug uit Cáceres met de gedachte alleen schilder te willen worden in Holland.