(Hoofdstuk IV uit Trage Vertellingen (2))
Zou ik er iets bij winnen oude momenten opnieuw te beleven? Zou ik dan ook die gebeurtenissen opnieuw beleven, die ik toen nauwelijks opmerkte, maar die het langst bewaard bleven in het diepste van mijn geheugen? Ik zoek vergeefs naar het alledaagse en vind alleen wat achterbleef op de zeef.
De contouren van François de R. zijn zoiets. Ik weet nauwelijks meer hoe hij eruit zag. Jong, een beginnend student. Ik was een paar jaar ouder dan hij en dat was voldoende, in die tijd, om hem met de toegefelijkheid van een ouderejaars te bekijken. Zo waren wij allemaal geweest, overkokend van voor het eerst gelezen lectuur, verblind hollend achter een of twee voorbeelden. Onzinnig onze energie vergooiend aan proclamaties tegenover vrienden of versificatie van onszelf en voor onszelf.
Ik geloof niet dat zijn familie hem naar de Sorbonne stuurde, eerder naar Montpellier, dat wil zeggen dichter bij huis. Hij was de derde zoon. De familie kon misschien al rekenen met een zoon in kerkelijke opleiding en het vooruitzicht traditiegetrouw bisschop, soms kardinaal te worden, en een andere zoon die St. Cyr zou doen of deed, en die – mits niet gesneuveld – kon rekenen op de eindrang van generaal. Maar François moest iets worden in Parijs, in de diplomatieke dienst bij voorbeeld, volgens een aloude carrière.
Nu was hij nog een kind, dat mij om een onnodige belediging tussen ons te voorkomen, bij het eerste noemen van zijn naam zei dat het niet ging om de familienaam van de moordenaar van de Franse koning, afkomstig uit de streek. Het was niet ac maar an, zei hij met zich voorbereidende woede. In mijn geheugen houdt François wel iets van de dichter Péguy, van dat katholicisme van een idealistisch conservatief Frankrijk, dat niet leven kon, maar leven moest met de moderne tijd. “François”, zei zijn moeder, “heeft zijn kindertijd doorgebracht met schapen hoeden in het veld.” En hij kreeg inderdaad een franciscaanse simpelheid, als hij mij vertelde blootsvoets achter de verdoolde schapen te hebben aangerend.
Zijn dringende invitatie hem op te zoeken als ik ooit in de buurt kwam, had ik niet op waarde geschat. Het was dan ook zonder enige bedoeling en het gevolg van een toevallige lift de vorige dag, dat ik mij vroeg op pad bevond in de buurt van Mont de Marsan. De weg door de rossige wijngaarden was eenzaam, het was laat in het seizoen. Vijf jaar later zou ik in deze omgeving mijn definitief besluit nemen geen schilder te worden, althans niet nu. Ik schilderde er toen als afscheid aan dat ambacht een waterverfsel van mijn verftubes. Ik ben op mijn best als ik iets kwijtraak. Judith H. keurde het aquarel ooit goed.
Ik was blij verrast door het spontaan stoppen van een auto. Een deux chevaux, daarin een jonge vrouw met blote benen en voeten. Zij rookte en babbelde en de raampjes waren opgeklapt en lieten de sigarettenrook wegwaaien over het land. Dicht bij het punt waar zij afboog van de provinciale weg vertelde zij mij te wonen in het dorp X. Ik zei dat ik daar iemand kende, François de R. Maar dat ik mijn weg naar het noorden wilde vervolgen. Nu had ik buiten de waard gerekend. Maar nee, daar kwam niets van in, de familie de R. waren buren, zij moest en zou mij daar afzetten. Ik zei dat ik liever zag dat zij namens mij François gedag zei, maar nee, het was vlak bij en een kleinigheid. Ik realiseerde mij gestruikeld te zijn over een van de diepere drijfveren van de mens: status. Zij bleek van kleine adel te zijn. Een dienst te kunnen bewijzen aan de grote adel, de graven van R., was een lichtpunt in de dag. Zo bevond ik mij onvoorbereid kort daarop op het bordes van een renaissancistisch huis, in handen van een soort major domo. En met de uitnodiging vooral niet te vergeten armagnac te komen proeven bij de buren, als ik tijd had.
Ik kwam terug uit Marokko. Ik was berooid, vermagerd, maar ik was jong en het kwam niet bij mij op gêne te voelen. Al spoedig arriveerde François (van waar?). Ik maakte kennis met zijn zusje en een nichtje. Als ik er al onbetekenend moet hebben uitgezien, aan de gastvrijheid van de familie was het niet te merken. Ik was een gast, goedgekeurd door François, die van hem een uitnodiging had gekregen, waarop niemand ooit zou willen terugkomen en ik werd als vanzelfsprekend in de familie opgenomen. Zo nu en dan gingen wij onze opwachting maken bij mevrouw de gravin, die in haar boudoir een handwerkje zat te doen. De graaf was bezig met gewichtigheden in zijn studeervertrek en wij zagen hem alleen aan tafel. Zo brachten wij onze tijd door in de salon, met spelletjes, maar vooral met conversatie, die voor een groot deel bestond uit onderlinge lessen in het correcte gebruik van het Frans en van omgangsvormen.
Voor het eerst was ik in een milieu waar deze dingen ertoe deden. De jongelui corrigeerden elkaar voortdurend, over het juiste woord, de juiste zinswending, de juiste gedachte. Mijn haperende Frans was natuurlijk in negatieve zin hors concours en meer amusant dan een probleem. In het kleinburgerlijke milieu waaruit mijn ouders kwamen en het burgerlijk-intellectuele milieu waarmee zij later omgingen, waren slechte manieren vooral een onderwerp van vrees om zich te blameren. Men overacteerde zijn goede gedrag. Hier in het palatiale familieverblijf was van die vrees geen sprake, maar bestond er een zelfbewuste cultuur van het juiste woord. Ik was ineens beland in het milieu dat sinds eeuwen goede smaak voortbracht.
Mevrouw de R., die mij als tijdelijke schijnzoon adopteerde, gaf mij daarin bewust les. “Adrien”, zei ze, “het is van belang te beseffen dat met de gang van Henri IV naar Parijs, de slechte smaak in Frankrijk zijn intree deed.” Zoiets had ik nog nooit gehoord, maar de implicaties waren mij duidelijk. Voor de gravin was Henri IV niet ver weg maar dichtbij. Hij had – als sprak zij over een neef – beter niet uit de streek, waar goede smaak vanzelf sprak (hoewel Paris vaut bien une messe) kunnen weggaan. De goede smaak van de adel van beneden de Loire was in de hofhouding van Parijs teloor geraakt. Het was duidelijk dat het feit, dat deze gebeurtenissen ruim vierhonderd jaar eerder hadden plaats gevonden, niets afdeed aan hun geldigheid. De gravin vond dat het met de stijl en de smaak toen niet was goed gegaan en als het aan haar lag, kon de draad weer worden opgepakt en het oude weefsel worden hersteld, ook vandaag nog.
Vanzelfsprekend was men monarchist. De Franse revolutie was een groot ongeluk geweest. Maar zelfs de vormen onder Louis XIV waren al criticabel. Men refereerde aan oudere, simpelere, gezondere tradities, die van de aristocratie van het platteland, die vooraf gingen aan de stijl van het Parijse waterhoofd. De stijl van Napoleon en het keizerrijk konden niet eens ter discussie komen.
Deze oude traditie had de volgende ochtend een onverwacht gevolg. Het bleek in dit huis nog de gewoonte met de hele familie en een deel van het personeel aan één grote tafel te eten. Daar presideerde de vader, daar was een oude dame, tante of grootmoeder van oneindige anciënniteit, daar waren wij kinderen, en lager aan de tafel, als ik mij goed herinner, educatief en administratief personeel. Ik werd geïntroduceerd als een studievriend van François. Niemand besteedde verder aandacht aan mij. Behalve toen de oude dame vond, dat ik in het gesprek betrokken moest worden. “En meneer”, richtte zij het woord tot mij, “hebt u een aangename reis gehad?” En zij vervolgde na mijn bevestigend antwoord met de vraag met welk vervoermiddel ik dan die aangename reis had gemaakt, met de trein of met de auto? Ik wilde met wat voor de helft waar was antwoorden, dat ik te voet was gekomen, zij het het laatste stukje met de auto. Plotseling doemde het moderne woord AUTOSTOP in mij op in al zijn vermoedelijk onbekende en declasserende implicaties. Ik voorzag een vervolg. Waarom ging ik te voet, had ik een gelofte afgelegd, en waarom zo nu en dan toch met de auto? Wat was dit voor een merkwaardige manier van reizen? Het woord AUTOSTOP – dat ik niet uitsprak – belemmerde mijn spreken. In paniek ontkende ik alles: “Nee, ik was niet gekomen met de spoorwegen, ook niet met mijn auto, evenmin te voet.” “Maar hoe dan”, riep de douairière verbaasd hulp bij de anderen zoekend uit, “is mijnheer gekomen, met het vliegtuig misschien, of te paard?” Ze begreep er niets meer van. Mevrouw de R. gaf een wending aan het gesprek – wij moesten vandaag onze gast laten kennis maken met de huisgestookte armagnac van de buurt. Armagnac viel immers voor te trekken boven de meer bekende cognac. Levenslessen schoten wortel en ik heb jarenlang liever niets, dan cognac gedronken.
We waren niet altijd met de meisjes in de salon. Of bij de buren om armagnac te proeven. François nam het op zich mij het huis te laten zien. Ik neem aan dat het het familiehuis was sinds de achttiende eeuw, misschien van eerder. Het had de fijne blonde stijl van de Franse verwerking van de Italiaanse renaissance. De hoge ramen, de enfilades van deuren achter elkaar, het gevoel van simpele heldere verhoudingen, het ademde de geest van de zuidelijke paleizen, niet de drukkende beslotenheid van het noordelijke kasteel, met zijn betimmering, wandkleden en duisternis. In Urbino zou ik later de origines van dit classicistische chateau terug zien.
Tijdens onze tour de propriétaire stopten wij op de bovenverdieping bij een kleine kamer. Er stond een grote reiskoffer in, onhandelbaar groot, met een gewelfd bovendeksel en hoekbeslag. François vertelde mij dat deze kist indertijd nog gepakt was, net voor de Franse revolutie uitbrak, voor zijn oudoom, die zojuist benoemd was tot gouverneur in een van de koloniale bezittingen, ik meen Guadeloupe. Deze verre oudoom had zijn post niet meer kunnen bereiken, en al sinds de achttiende eeuw had men de koffer zo ingepakt bewaard. Hij maakte de koffer open en toonde mij de uitzet van de ultieme gouverneur van Louis XVI op het eiland, volgends de laatste mode ingekocht met het oog op een ambtsaanvaarding over de oceaan, vér van Versailles. Daar waren natuurlijk statiepakken bij, maar de garderobe bevatte merendeels kledingstukken voor het private gebruik.
Zo bijeen gezien was deze kledij, vergeleken met de trieste herenmode van onze eeuw, ongeveer zo exotisch als de ambtskledij van Chinese mandarijnen. De kuitbroeken van goudkleurig satijn werden overklast door de superieure geborduurde jasjes en vooral door de vesten. Ik had nooit van mijn leven zulke vesten op mannen gezien en zou ook geen man hebben geweten die ze had durven dragen. Deze vesten en jasjes met hun vrolijke kleuren van groen en blauw en geel, bovenal het patroon van bloemetjes en beestjes, waren mooier dan de vrolijkste jurken van mijn moeder, waren verwijfder dan de meest behaagzieke japonnen van onze eeuw. Alleen eenmaal tevoren, bij het zien van Chinees porselein in geel en groen uit de tijd van Ming, naast het sombere aardewerk van Japan, had ik zo een gevoel van vrolijk welbehagen gevoeld en zo duidelijk geweten wat ik superieur vond en waar mijn hart lag. Mijn zwak voor de achttiende eeuw, voor Casanova en de Ligne, Voltaire en Diderot, Watteau en Fragonard, kreeg er een dimensie bij. Een tijd die mislukt was, hoefde nog geen ongelijk te hebben gehad.
Ik geloof trouwens dat de beoogde gouverneur weliswaar nooit zijn post bereikte, maar wel zijn hoofd behouden had. Leve zijn nagedachtenis en die korte tijd waarin naaisters en borduursters op kostuums zoveel levenslust wisten te fixeren. Talleyrand, het is bekend, beweende in zijn negentiende-eeuwse nadagen de sfeer van zijn achttiende-eeuwse jeugd. Fragonard verzuurde onder Napoleon in een ambtelijk baantje bij het Louvre tussen geroofde kunstschatten. Maar zij hadden allebei die korte periode gekend toen goede smaak, intelligentie en plezier in tel waren. Ik beween zelf (mogelijk met minder recht) het optimisme van de jaren zestig. Voor de onzinnige scherpschutter in Dallas daaraan als met een valbijl een einde maakte.
François sloeg in 1957 de kist dicht en ik vraag me af of hij als volwassen man nog altijd de keurig opgevouwen uitzet van de gouverneur bewaart. Kort daarop viel ook de deur in het slot van de auto die mij een eindje op weg bracht naar een naburige stad waar ik mijn reis te voet en liftend weer zou oppakken. François holde zwaaiend, de zusjes op het bordes latend, achter de auto aan, zoals hij vroeger de schapen had nagejaagd.
Ik schreef een dankbrief aan mevrouw de R., die mij antwoordde, dat men nooit te veel moet danken. “Il ne faut jamais trop remercier. » De episode sloot daarmee. Ik heb nooit meer iemand van hen ontmoet en het kasteel niet meer gezien. Maar ik wist nu zeker dat er kwaliteiten waren, die ik belangrijker vond dan die van thuis, en dat er langere geschiedenissen bestonden dan die van onze eeuw en van meer belang.
Ik heb daarna minder affiniteit gevoeld met de kunst en de smaak van mijn tijd. Ik heb jaren besteed aan het bevorderen van de kunst van mijn tijd en aan het scheppen van condities voor hedendaagse kunstenaars met een voorbehoud in mijn hart. Men kan nu eenmaal niet de kunst van een andere eeuw bevorderen, dan de eigen.