Trage vertellingen Travels and encounters/Reizen en ontmoetingen By/Van

Gerilja

Uit: Trage Vertellingen (1)

De laatste keer dat ik Tjalie Robinson zag, was op het Buitenhof in Den Haag. Hij zag er anders uit. Een zwarte, harde, ronde hoed van glanzende stof stond recht op zijn hoofd, dat altijd al iets had van een kruising tussen een pinda en een kokosnoot. Zijn gezicht was dikkig, misschien een gevolg van medicijnen tegen de ziekte die hem kort daarop zou doden. Zijn snorretje was grijs geworden. Men had hem waarschijnlijk niet opgemerkt in een menigte in Los Angeles of Miami. Een mengbloedige new citizen van niet helemaal onberispelijke smaak. Zijn vrouw was bij hem en nog iemand. Lucille zei: “Maar Adriaan, wat ben jij een heer geworden!” Dat was aardig van haar. We praatten een paar minuten met elkaar, maar zeiden niet veel. Tjalie had zijn onderzoekende, spottende ogen behouden. Wij namen afscheid en ik zag ze niet meer.

In mijn leven speelde Tjalie R. een tijdlang een belangrijke rol, die geboren was uit een misverstand of zelfs een serie daarvan. Vóór de soevereiniteitsoverdracht gaf het Nederlandse gezag in Batavia een cultureel tijdschrift uit, Oriëntatie, dat de beste talenten van het naoorlogse Indonesië aan het woord liet, naast oudere als Beb Vuijk en Resink, de dichter. Jonge talenten illustreerden het en schreven erin. Onder hen was Vincent Mahieu, toen nog Tjalie Robinson, of omgekeerd, geboren Boon. Omdat ikzelf een tiener was toen ik Oriëntatie las, nam ik aan dat ook deze schrijver van mijn generatie was, een debuterend talent, dat de verhalen van Huckleberry Finn vertelde, nu niet met de Mississippi als achtergrond, maar de straten van Batavia. Zijn verhalen over haren knippen in de schaduw van een boom, of het eten bij een warong in de open lucht, hadden (op kleinere schaal) het betoverende van Rudyard Kiplings beschrijvingen in Kim van het verkeer op de Trunk Road. Couperus en Du Perron hadden mij een sterk gevoel van het Nederlandse Indië gegeven. Tjalie bracht mij voor het eerst in contact met de wereld van het levende, nieuwe, chaotische Indonesië, dat in de woorden van Chairil Anwar nog duizend jaar wilde leven. Ik schreef hem daarom een brief, gelukkig verloren gegaan, en waarin wel niet zal hebben gestaan, wat ik op dat moment voelde, een enthousiasme, grenzend aan liefde.

Ik kreeg geen antwoord, kort daarop stortte het koloniale rijk ineen. De eerste golf van repatrianten – zoals de onzinnige benaming luidde – week uit naar Nederland en werd efficiënt opgevangen in de zogenoemde contractpensions, waar huur en de rol van hospita tijdelijk werden voorzien door de Nederlandse staat. Bij toeval hoorde ik dat de jonge schrijver onder hen was en ik bezocht, zo gauw ik wist in welk contractpension in Amsterdam hij was ondergebracht, zijn onderkomen. De voornaamste ervaring van het oude huis aan de Amsterdamse gracht, waar een aantal gevluchte gezinnen verbleef, was die van duisternis. Het contrast met het lichtende Indië van Tjalie’s verhalen kon niet groter zijn. De trappenhuizen waren donker, de overlopen smal, de deuren dicht. De geur van Indisch eten ging moeizaam samen met het kleinburgerlijke van behang en aankleding.

In deze omgeving trof ik een man die dubbel zo oud leek als ikzelf. Hij bewoog zich behoedzaam en lenig, met het oppervlakkige gemak van de Indischman, had weinig kleding aan, alsof hij nooit op straat hoefde, en was in een voortdurend vechtlustige stemming. Als getroffen door een culture shock slingerde hij een stroom kritieken op de Nederlandse situatie af, gebaseerd op eerste indrukken. Hij vond de Nederlanders lui, dom, gedegenereerd. Steeds kwam terug het gebrek aan zelfstandigheid van de Nederlander, zijn schaapachtige vertrouwen op de bureaucratische organisatie van de samenleving. Zijn standaardkreet was dat Nederland een kom-bij-u-meneer samenleving kende, dat wil zeggen een samenleving zonder eigen initiatief, zonder zelfvertrouwen en pioniersgeest. Ziek zijn was geen gevaar, de dokter kwam al. Gebrek aan eten, de bakker stond voor de deur. Het leven in Indonesië was minder gemakkelijk en gevaarlijker geweest, maar bovenal vrijer. Wat nodig was, ook voor de Nederlanders, was een cultuur van zelfdoen, van onafhankelijkheid, van bewegelijkheid, van risico nemen, van verachting voor gezapigheid.

Niet alleen was hij niet van mijn generatie, hij stond ver van mijn ideeën, voor zover ik die had. Ik was naar hem toegekomen omdat hij een wereld vertegenwoordigde, Azië. Het Azië, inderdaad, van avontuur, maar ook van de duizend dingen waarover Maria Dermoût schreef, die wij in Arnhem samen gingen bezoeken. De realiteit van Azië interesseerde mij, niet Tjalie’s overdreven (zoals ik het toen zag) kritiek op Nederland. De enkele vrienden met wie ik over mijn ontdekking sprak, reageerden dan ook met wantrouwen. Met welke fascist had ik mij ingelaten en indien geen fascist, met welke padvinder? De classificatie was over en weer snel gemaakt. Tjalie hoorde bij de wereld van De Telegraaf en van de sport, niet bij die van intellectuelen. Omgekeerd was de verachting even compleet. Waarom, zei hij, zou ik niet bij voorbeeld schrijven in De Telegraaf, als ik toch in Nederland moet leven? Het was voor hem één pot nat, van één en dezelfde lulligheid.

Op die namiddag in het donkere grachtenhuis was het nog niet zover dat hij zich terugtrok uit het contact met Nederlanders. Diep teleurgesteld, zoals zovele ex-kolonialen die zich iets beters hadden voorgesteld bij het moederland van de vroegere heersers. De enorme superbia van het blanke ras leek hen op niets gebaseerd geweest, en het leed van generaties halfbloeden en hun streven naar assimilatie en een blanke huid bleek gebaseerd te zijn op misverstand. Er was geen blanke superioriteit, alleen eigenbelang geweest. Maar op die middag doorzag ik dat niet en beschouwde ik zijn uitspraken als berustend op een tijdloos, plaatsloos hoger inzicht. Ik zag hem als een soort verdoolde Omar Khayyam, van wie hij gaarne de regels over de opkomende zon citeerde, die de Sultan’s Turret vangt in een Noose of Light. Wij spraken over de mogelijkheid een tijdschrift op te zetten tussen Oost en West, een soort nieuwe Oriëntatie, maar zonder de eenzijdige band met Indonesië alleen. Zoals hij het uitdrukte, moest het geestelijk zwaartepunt van het tijdschrift geografisch ergens ter hoogte van Suez liggen. Hij had al een naam voor dit Oost-West tijdschrift. Het zou Gerilja heten en oorlog voeren tegen het gevestigde belang van de gezapigheid. Ik meen dat het twee keer uitkwam. Ik schreef er niet in omdat ik eenvoudig niets te zeggen had, dat rijp genoeg was. Ik was een vormloos kind naast de uitgesprokenheid van Tjalie R. Ik maakte wel debatten over het tijdschrift mee, bij hem thuis in Sloterdijk, waarnaar hij kort nadien verhuisde. Ik hoorde de eindeloze verhalen over de jacht, over mysteries die mij meer merkwaardig dan overtuigend leken, over avonturiers.
Als wij over schrijvers praatten, was het steeds over schrijvers die ik niet kende – en hij veinsde verbazing over zoveel onwetendheid. Kende ik Damon Runyan niet? Ik probeerde hem te lezen maar vond niets van mijn gading. Later wel. Hij gaf mij Dana’s Two years before the mast. De volmaakt objectieve nuchtere weergave van een gevaarlijk bestaan daarin trof mij wèl. Het opende een weg naar een buitenliteraire wereld van literatuur, waar meer waarden golden dan alleen de literaire. Het beantwoordde aan mijn behoefte aan echte belevenissen en opende de wereld van reisverslagen (Doughty, Darwin, Cook).
Het was in die dagen nog mogelijk de folianten van Cooks oorspronkelijke reisverslagen uit de Utrechtse uiniversiteitsbibliotheek mee naar huis te nemen en gedurende maanden te turen op de gravures van Polynesische koningskano’s met kielen buitenboord. Drie in rood leer gebonden folianten. Hebben zij onbeschadigd de jaren ’60 en ’70 overleefd? Via Tjalie leerde ik Hidalgos of the Far East kennen en via dit boek het andere werk van de ruimhartige schrijver R. A. Boxer. Zo ging toch de Grote Oost voor mij open. Het Oost-Azië waarover in Nederland eigenlijk alleen is gerapporteerd door Slauerhoff en Van Gulik. Dat Azië kreeg een binnenkant, werd een vanzelfsprekendheid, die los stond van iedere koloniale of exotische betovering. Ongetwijfeld zijn het de ontmoetingen met Tjalie geweest die langs een omweg Azië zo vertrouwd maakten, dat ik, eenmaal voor het eerst daar, snel verzonk in een bekende wereld en bij tijd en wijle Europa vergat. Het geestelijk zwaartepunt van mijn beleving van Polynesië en van Azië werd steeds minder gemarkeerd door Suez en verplaatste zich via Nantucket (Melville) westwaarts tot ik geestelijk over de Stille Oceaan kee naar Japan, en verder.
Ik realiseer me vandaag iemand van een voorbije generatie te zijn, nu mijn garagehouder een ticket neemt naar Flores, voor vakantie.

Onze relatie werd moeilijk. Hij verweet mij mijn trui, bij voorbeeld. Ik droeg graag de gemakkelijke handgebreide truien en de vilten joppers van zeilers. Ik zag er in uit, zei hij, als een oehoe. Het is het onbehagen van de tropen tegen te veel kleding, protectie, het verstikken van het lichaam. Men ziet ook vandaag nog te dun geklede Surinamers in de winter: Don Quijotes van een paradijselijk klimaat. Ik was geen vechter, wat Tjalie’s werkelijke opvoedingsideaal was. Hij zond zijn zoon Rogier telkens naar de zolder om met andere Indische jongens te boksen. Ze kwamen dan met gezwollen ogen en blauwe plekken terug. Ik had niet eens bezwaar tegen deze pedagogie (was de andere, van het schoolboekje, zoveel beter?). Maar ik had geen natuurlijke affiniteit met dit timmeren.
Hierdoor ontstonden nieuwe misverstanden. Hij beledigde Nederlanders en hield mijn kalmte (ik heb weinig identificatie met groepen) voor lafhartigheid in plaats van onverschilligheid. Soms merkte hij mijn anders-zijn op, zoals in het incident van het bruine huidje. Ik moet iets waarderends gezegd hebben over Indische mensen. Plotseling viel hij naar mij uit: “Je voelt je alleen maar aangetrokken door het donkere huidje!”
Ik was paf van onbegrip. Waar sloeg dat op? De seksualiteit n’y etait pas, in mijn fascinatie met Azië. Dat is later wel gekomen, maar omgekeerd. Door de seksualiteit is mij het donkere huidje vertrouwd geworden. Mijn verbazing ontging hem niet en hij maakte open en ruiterlijk een knieval. Hij had het zo niet bedoeld, hij had mij niet willen beledigen, hij excuseerde zich voor de vulgariteit van zijn veronderstelling. Toentertijd besefte ik niet het realisme ervan. Duizenden kinderen zijn geboren door de fascinatie van Jan Fuselier met het bruine huidje, niet met Azië.
Een kamerbreed misverstand symboliseerde tenslotte onze wederzijdse miscommunicatie. Ik schreef hem vanuit Utrecht een brief, een vrij dikke, frankeerde die brief en deed hem op de post. Enkele dagen later had ik een woedende reactie terug, niet over de brief, maar over het niet-frankeren ervan. Alles wat in Nederland niet deugde bleek daaruit, nonchalance vooral, gebrek aan oplettendheid, mogelijk zuinigheid. Hij stuurde mij twintig postzegels voor verdere frankering van mijn correspondentie.
Eindelijk had hij mij kwaad. Ik schreef hem een kort briefje terug en bedekte de envelop met de twintig zegels in de hoop dat ze afgestempeld zouden worden. Deze reactie waardeerde hij. Ik had van mij afgeblaft en was in elk geval niet gierig gebleken. Maar dieperliggende veranderingen dreven ons uiteen dan deze oppervlakkige.

Hij werd steeds meer de vraagbaak voor de Indische groep, die nu een zekere omvang kreeg. Zijn flat werd een kruispunt voor Indisch zoeken naar identiteit, het ophalen van herinneringen, het vasthouden van het verleden. De organisatie Tong Tong werd geboren. Minder beperkte belangstellingen verdwenen naar de achtergrond. Tong Tong, de Pasar Malam, waren concreet, Omar Khayyam verschoof naar het tweede vlak.
Zo leek het mij althans toe en ik, met mijn gebrekkig gevoel van toebehoren, voelde mij niet zozeer uitgesloten, de gastvrijheid was groot, maar verveeld door het onderwerp. Ik heb nooit veel opgehad met groepsgebonden identiteit, hoewel ik het belang ervan erkende. Wij dreven uiteen, niet omdat ik Hollander was en hij Indo wilde zijn, maar omdat ik noch Hollander noch Indo wilde zijn. Zo werd wie ik eens had begroet als een leraar van de Grote Oost, een groot man voor kleine parochie.

In het huis aan de gracht waar ik hem voor het eerst ontmoette, had ik ook de ogen gezien, in het halfdonker, van de kinderen, de jongelieden, die net gearriveerd waren. Er was in die ogen iets zachts, fluweelachtigs en glanzends, als overschaduwd water. Ze waren niet ongefocust, maar ze misten hardheid, staarden wijdopen in de werkelijkheid, alsof deze een wonder was. Als de gave huid van rijp fruit of de dauw op verse bloemen duurde deze wazigheid kort. Enkele maanden later leken de ogen, die ik associeerde met junglediertjes, aangepast aan Nederland en gewoner geworden. Er was iets dat zich niet overplaatsen liet en wat hier niet aardde. Niet het bruine huidje, maar de tijdelijke glans van die ogen had een nieuwe onrust wakker gemaakt in mijn hart.