Toespraak van Adriaan van der Staay bij het in ontvangst nemen van het boek Passie voor Cinema van Frans Westra tijdens het Internationaal Filmfestival Rotterdam (IFFR) op 28 januari 2012.
“Passie voor cinema zou niet kunnen bestaan als de film zelf niet een product van passie was. Filmkunst is pas interessant als zij geïnspireerd wordt door passie. De verbeelding van de emotie is het domein van de film.
Passie voor cinema is meer dan een goede keuze als titel. Het neemt een standpunt in. Ik wil een paar dingen zeggen over die keuze voor passie.
De passie voor kunst zal steeds aanwezig zijn, zolang we in een samenleving leven van mensen en niet van machines. Maar die duurzame passie voor kunst uit zich binnen veranderende omstandigheden.
De context is vandaag niet meer dezelfde als in 1972 toen ik met Huub Bals het filmfestival begon. Zij is ook niet meer dezelfde als toen ik in 1971 met Frank Visbeen de Filmnota schreef.
Niet omdat de voornaamste spelers van die tijd het toneel hebben verlaten. Het toneel zelf is veranderd. Deze verandering valt kernachtig te formuleren als de overwinning van de gedachte dat alle kunst handel is. Met andere woorden: de overwinning van het kapitalisme in de productie en distributie van kunst.
De ideologie van het kapitalisme in zijn huidige fase is niet liberaal of nieuw, maar fundamentalistisch. Het fundamentalisme verklaart het winstprincipe heilig en ziet de staat als een BV. Ik herinner mij de context van de oprichting van het festival als anders.
Veertig jaar geleden was in Rotterdam een progressief gemeentebestuur aan het bewind dat als zijn voornaamste taak zag het verbeteren van de kwaliteit van het bestaan van zijn burgers. De traditie van het democratisch socialisme en het sociaal-liberalisme gaf de staat een verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en de toegankelijkheid van cultuur.
Als directeur van de Rotterdamse Kunststichting bracht ik bovendien de overtuiging binnen dat de wereld een mondiale cultuur zou ontwikkelen en tussen maker en publiek het tijdsverschil nul zou worden.
De naam van het eerste filmfestival Film International Rotterdam hield een programma in: internationaal van aard, Rotterdams van plaats. Vanaf het begin was de keuze van de films mondiaal gedacht. Het Festival was belangrijk om de gepassioneerde keuze, niet wegens de omvang.
Natuurlijk was het maken van film ook toen een commerciële bedrijvigheid. Maar wij verbeeldden ons dat de aanwezigheid van enkelingen, als Fassbinder uit Duitsland, Wajda uit Polen, Tarkovski uit Rusland, of Ray uit India voldoende rechtvaardiging was. Wij voorzagen niet hoe compleet de markt de film zou gaan bepalen. Net zo min hoe het Amerikaanse geld de passie voor Europese film zou beknotten.
Het is de vraag of in het neo-liberale klimaat vandaag nog ruimte bestaat voor het lanceren van een non-commercieel festival.
Toen wij wisten wat wij wilden, droegen wij bij aan de oprichting van een niet-winstgevend filmhuizencircuit. Dit zou een groter publiek kans geven kennis te nemen van onze non-commerciële keuzen en perspectieven.
In het voorbijgaan overtuigden wij het stadhuis dat het een goed idee was Joris Ivens, de China-ganger, alsnog te eren.
De landelijke politiek lijkt nu op andere dingen gericht.
Intussen wordt ook vandaag kunst nog steeds door gepassioneerde ambachtslieden gemaakt. Op grond van dit ambachtelijke, archaïsche karakter van de creatieve sector hebben economen de Wet van Baumol geformuleerd. De culturele sector zal steeds achterblijven in productiviteit en winst, omdat in kunst en wetenschap mensen niet te vervangen vallen door machines.
In de cultuur kan kapitaal arbeid niet vervangen en investeringen kunnen geen passie scheppen. Om te overleven zal het voor de gepassioneerde filmkunst en het gepassioneerde publiek opnieuw nodig zijn een strategie te bedenken.
Tot u zeg ik: Occupy Hollywood.”