Poetry in Rhoon

Inleiding bij de opening van een fototentoonstelling ‘Poetry in Rhoon’ in Galerie Evermore, Rotterdam, op 28 Mei 2017.

Dames en heren,

Het is een plezier voor mij via de foto’s van Pieter van der Meer herinnerd te worden aan deze gouden middagen, deze zomerzotheden, deze tea parties in de tuin van huize Voorbij de Wegen in Rhoon. We dankten die aan de gastvrijheid van Ludo en Berthe Pieters, die intussen verdwenen zijn. Maar ook aan hun kinderen die altijd een actief aandeel hadden bij het bedienen van de gasten en andere logistieke aangelegenheden. Dank dus aan Ian Pieters en dank aan Pieter van der Meer voor het vastleggen van zoiets vluchtigs.

Ik grijp deze gelegenheid aan om iets te zeggen over vijftig jaar geleden, toen Poetry International nog niet bestond.

In 1965 was ik door Adriaan Luydjens, de Romeinse correspondent van de NRC, meegenomen naar het festival van Spoleto. Dit festival bestaat nog steeds en brengt kunstenaars van Italië en de Verenigde Staten samen in Spoleto en Charleston. Er was niet alleen muziek, maar ook poëzie te horen. Zo ontmoette ik behalve Gian Carlo Menotti, de componist en inspirator van het festival, ook de jonge Amerikaanse dichter John Ashbery, de gevestigde Italiaanse dichter Ungaretti en de stokoude Ezra Pound, zowel Italiaan als Amerikaan. Deze en andere dichters te horen, overtuigde mij dat gedichten er niet alleen waren om te lezen, maar ook om voor te lezen.

In de tweede helft van de jaren zestig ging ik zelf poëzieavonden organiseren op de Vrije Akademie in Den Haag. Hier is, behalve de toen courante poëzie van Simon Vinkenoog en Johnny the Selfkicker, ook de vroege poëzie van Gerard Reve en van Jules Deelder te horen geweest.

 

In 1968 werd ik aangesteld als directeur van de Rotterdamse Kunst Stichting. De wederopbouw was min of meer voltooid en Rotterdam meende nieuwe culturele impulsen nodig te hebben.

Ik herinner mij levendig mijn eerste ontmoeting met het bestuur. Ik zette mijn inzichten uiteen.

„Meneer Van der Staay”, kreeg ik te horen: „Rotterdam is geen Londen!”

De Rotterdamse ambitie reikte niet hoger dan Amsterdam. Rotterdam had gebrek aan cultureel zelfvertrouwen.

Ook kreeg ik te horen dat Rotterdam een werkstad was en dus een stad voor proza.

Ik wist dus waar de obstakels lagen.

Ik testte in 1969 of er geen publiek was voor poëzie in Rotterdam door Hugo Claus uit te nodigen in het Piccolo Theater. Er was publiek voor driemaal het aantal plaatsen.

In de boekhandel van de Arbeiderspers trof ik de boekverkoper en vertaler Martin Mooij, die mij vertelde dat hij wel avonden met Duitse schrijvers organiseerde. Ik knoopte dat in mijn oren en stelde hem aan als gangmaker voor de letteren bij de kunststichting.

Om hem te laten kennismaken met een internationaal festival nam ik hem mee naar het Londense poëzie festival en de rest is historie.

In 1970 begon als tegendraads, maar Rotterdams, initiatief Poetry International, het festival van de menselijke stem.

Ik vertel u dit alles omdat zoveel afhangt van personen en toeval. Meer dan men in dit tijdperk van management en groot geld denkt, is in de cultuur nog steeds het individu – de persoon en de droom – doorslaggevend. Spoleto, Londen, Rotterdam zijn plaatsen, maar wat er gebeurde was poëzie.

 

Dames en heren,

Zonder het individuele initiatief van Ludo en de andere Pietersen had iets wezenlijks ontbroken aan de beginjaren van Poetry International. Mijn dank aan degenen die dat hebben onthouden. En aan Pieter van der Meer die het ongrijpbare heeft vastgelegd.

Ik verklaar de expositie voor geopend.