Uit: Trage Vertellingen (1)
Ik heb eerder over Parang Tritis geschreven. Kennelijk is dit een moment van belang geweest. Maar een haastig onderzoek van enkele laden levert mij dat eerdere manuscript niet op. Dan maar opnieuw op weg naar Parang Tritis. Stendhal schreef, zegt men, liever iets nieuws, dan een oud manuscript te herlezen.
Op weg naar Parang Tritis stopten wij herhaaldelijk. Ik herinner mij langs de route een oponthoud, waarbij Willy Rendra met zijn rug zat tegen een laag muurtje, omgeven door gehurkte acolieten, hun vrouwen en kinderen, terwijl een ongeorganiseerde stroom voetvolk ons voorbijtrok. De kern van de kleine menigte werd gevormd door het Benkel Theater. Een avant-garde troep toneelspelers, die geïnspireerd werd door de persoonlijkheid van de dichter. Zij zouden zijn Mini-Kata – kleine-woorden-spektakel – gaan repeteren op het strand en in de golven van de Zuidelijke Zee. Maar tegelijk was deze artistieke oefening onderdeel van een bredere stroming van experimenteel protest, hoofdzakelijk van jonge mensen. Het gaf de buitenlandse geluiden van de jaren zestig door op Java en een echo. Guantanamera was het lijflied van deze pelgrims. De openbare mening, of beter: de officiële mening, had hen de geuzennaam urakan geschonken, randjongeren, marginale straatjeugd. Het was niet ongewoon dat artistiek optreden overliep in politieke demonstratie.
Het was tot het laatst toe onzeker gebleven of onze tocht naar Parang Tritis door de gouverneur zou worden verboden. En wel zeker zou de politie de bijeenkomst aan de kust stap voor stap volgen. Niet beschikkend over voldoende Bahasa of Javaans stopte ik zonder te weten waarom, als de karavaan stopte, en zette mij in beweging met de anderen zonder reden. Ik behoorde bij de entourage van Rendra, maar ik wilde hem of zijn helpers niet voortdurend belasten met mijn gevraag.
Deze halte had voor mij iets leerzaams en vreemds. Ik besefte onderdeel te zijn geworden van een traditie van organiseren of leiderschap, die ik nog moest leren herkennen. Rendra, die de onbetwiste leider van de expeditie was en in zekere zin zijn raison d’être, zat uit de zon onder het bladerdak tegen zijn muurtje geleund en deed niets. Zo nu en dan kwam een van zijn luitenants informatie brengen, maar er leek geen sprake van een bevelvoering. Het leek nog het meeste of hij zich verveelde. Hij maakte grapjes met wie toevallig bij hem was, nam de honneurs waar als een bekende kunstenaar voorbijkwam, kortom, hij leek te wachten tot het probleem zich vanzelf oploste. Hij was de guru van de processie, de morele reden van zijn beweging en de zekerheid dat er een richting was, maar tegelijk onttrok zijn gezag zich aan iedere machtsuitoefening. Het versleten beeld van het stille oog van de orkaan dringt zich op of dat van de termietenmoeder die in het nest een specifieke functie garandeert en alleen daarvoor bestaat. De spil, het baren, de toekomst. De kleine kring tegen het muurtje, met zijn bagage en fietsen en rugzakken, deze uiterlijk onordelijke nazaten van Baden Powell, werden in feite bijeengehouden door een oudere traditie, de feodale en sacrale traditie van Azië: die van de inspirerende leraar en zijn studenten. Confucius zou niet anders onderweg gegaan zijn; in India wandelden nog steeds leermeesters van dorp naar dorp, gevolgd, gevoed en gedragen door een menigte van vrijwillige slaven. Er kon zich een probleem voordoen, waarbij de meester wel zou reageren: een spiritueel probleem of nog eerder een kwestie van moed tegenover onzekerheid. De meester kon een groot mysterie ontmoeten en zelf tot leerling worden, zoals Kun Fu Tze overkwam bij zijn ontmoeting met Chuang Tze. Maar voor het ogenblik was dat niet aan de orde en Rendra kon zijn krachten bewaren tot de zelfregulerende processie hem echt nodig had.
Ik weet niet waarom wij juist deze route namen. Ik heb wel eens gehoord van andere reizigers die bij Parang Tritis de kust zijn gaan bekijken, en van hen heb ik nooit de merkwaardige problemen gehoord, die onze processie begeleidden. Wij, de kern, waren eerst uit Jogyakarta zuidwaarts vertrokken met een vrachtwagen, waarop allerlei huisraad. Velen bleken al vroeg met fietsen, toen hét vervoermiddel in de stille Vorstenlanden, vertrokken, anderen liepen. In de dorpen kwamen daar karren bij. Waarom moesten wij een rivier oversteken? Was er geen brug? Was het omdat wij een heilige route volgden, namelijk die van het jaarlijkse bruidsfeest met de godin van de Zuidzee, die geapaiseerd moest worden door heilige muziek en de vorst en zijn gaven van het hof – de kraton? Of was onze groep berooide jongeren te arm om een omweg over autoweg en brug te nemen? Bleef alleen de rechte lijn over? In elk geval werd ons een oponthoud, niet ver van de kust, bereid door een rivier die wij en onze onbijbelse karavaan zo droog mogelijk moesten zien over te steken. Daarom werden vlotten georganiseerd, ik neem aan met hulp van naburige dorpsbewoners. Fietsen en bagage gingen op de vlotten, die soms onder water schoven, en wij kleedden ons uit en waadden de rivier in en zwommen waar de grond verging, ons vasthoudend aan een vlot. Ik heb dat allemaal gedaan, vanzelfsprekend, zonder gevoel van avontuur, omdat iedereen dat deed, als enige buitenlander in een menigte hardwerkende lichamen, bruin en taai en bezweet en druipend van het water en alleen gekleed in lendedoek, een onderbroek of hier en daar een natte blue jeans.
Leden van het Benkel Theater hadden mij in Jakarta begroet. Al spoedig bleek een van hen aangewezen als mijn lijfwacht. Met zijn intense blik waakte hij ieder moment van de dag over mij, niet omdat ik iets voor hem betekende, maar omdat het zijn missie was. In de vele uren die ik met hem doorbracht, was nauwelijks van toenadering sprake. Hij was volmaakt gewijd aan een ascetisch doel, zich nooit ontspannend. Altijd vastend of arbeidend. En makend dat ik niets tekort kwam. Hij was daarnaast een soort mandoer van de groep, die zorgde dat alles op rolletjes liep. Wij hebben samen op de Merapi geslapen, toen deze dicht bij een uitbarsting was. Ik rilde de hele nacht in de ene deken. Hij zat op. Zijn sarong om hem heen en rookte zoo nu en dan een kretek. ‘s Ochtends verdwaalden wij in de nevel op de gevaarlijke berg en moesten terug – met spijt voor altijd.
Maar nu in Jakarta waren zij mij nog vreemd. De jongeman met de onderzoekende blik en het gesloten gezicht bracht mij naar Rendra, die ik al kende. Hij bereidde een opvoering voor in een omvangrijk openluchttheater. Om alles wat hij ondernam, hing een geur van halfschandaal, een mengsel van gevaar en geluk, van vrolijke onzekerheid. Het was allerminst zeker dat de voorstelling door zou kunnen gaan. Démarches waren onderweg bij de generaal die de hoofdstad bestuurde en doorging voor liberaal, om toestemming te verkrijgen. Jesus Christ Superstar had minder twijfel moeten overwinnen dan deze opvoering. Die misschien daarom zo bedreigend leek, omdat hij de enige was in zijn soort. Het was een kruising tussen een popconcert en een betoging, tussen theater van Artaud en wayang wong. Het was het eerste straattheater op een podium. Het was het nieuws.
Terwijl het een repetitie betrof, was de openluchtbioscoop – daarop leek het nog het meest met zijn lage zichtlijn – voor een kwart met toeschouwers gevuld. Overal waar Rendra ging, trok zijn optreden bekijks en ook hier, hoewel er geen kunstpubliek te bekennen viel, was de hellende vloer met rijen van bankjes bezaaid met nieuwsgierigen, bedienden, bedjakrijders, studenten, en een enkele echte kunstenaar. Op het podium beende de regisseur heen en weer, gaf aanwijzingen voor licht en geluid, dat overal zijn kabels nog had rondslingeren, en ertussendoor werden scènes gespeeld en gezongen door groepjes jongelui, die ik nog moest leren kennen, maar die niet de indruk maakten een toneelopleiding te hebben doorlopen. Ik zag en zie dit helaas niet altijd als een bezwaar. Keer op keer werd een scène ingezet en keer op keer beviel het resultaat Rendra niet. De spelers werden onzekerder en de regisseur ontevredener. Toen kwam het moment dat ik nooit zal vergeten.
Rendra pakte een zware stok en bedreigde zijn spelers. Hij sloeg om zich heen. De toorn liep zo hoog in hem op dat hij de stok in opperste woede stuksloeg op de vloer. De klappen explodeerden door de open ruimte en voor onze ogen stond niet langer Rendra maar een soort transformatie van hem, een razende spiraal, die zich kronkelde als een draak of een tijger om zich in wraak op de wereld te storten.
De bezoekers herinnerden zich dat zij hier niets te zoeken hadden en vluchtten onopvallend uit de banken. Niets is zo vreemd aan de Javaanse geest als het vergeten van omgangsvormen. Naakte woede is intolerabel.
Het leek Rendra zwart voor zijn ogen te zijn, hij leek mata gelap te worden. Dat wat men het meest vreest. Ikzelf werd bevangen door een gevoel van plaatsvervangende schaamte, om zoveel mensen, die ik nog moest leren kennen, vernederd te zien. Ik zei tegen mijn begeleider dat ik even naar buiten wilde. Ik wilde de troep alleen laten met zijn trauma. Ik verliet als een van de laatsten het theater.
Niets van dat alles was merkbaar in de trein die ons een dag of wat later uit Jakarta naar Jogya vervoerde. Rendra zat met zijn gezin tussen de bagage, de troep was over de trein verspreid. Zijn lijfwacht waakte, maar voor de rest had het het genoeglijke van een uitje. De voorstelling had succes gehad, de politieke toespelingen waren door het publiek begrepen en toegejuicht. We reisden nu terug naar het dorp bij Jogyakarta, waar het huis van Rendra op ons wachtte. Daar zou ik iedere ochtend al vroeg op een bank buiten zitten, luisteren naar het geschraap van de handbezems, die des nachts gevallen blad in de hele desa bijeenveegden. Er zou koffie komen van een oude dame, die de familie hielp en Willie met de eretitel Mas aansprak. Na het ontbijt volgden al spoedig de toneelspelers, de dichters, de beeldende kunstenaars, de musici, die binnenvielen met het laatste nieuws en talloze details kwamen bespreken. ‘s Avonds repeteerde de troep op het erf. Zo leerde ik veel gezichten kennen. Het noenmaal at ik met Rendra, vrouw en kind.
Ofschoon Rendra via een van zijn vrouwen aan de kraton geparenteerd was, gaf hem dat in de eenvoudige sfeer van de dorpsgemeenschap geen vrijwaring. De jeugd hing vaak rond het huis waar zoveel gebeurde. De levensstijl van de bohème werd getolereerd, omdat ze eenvoudig en eigen was. Maar het ontbrak niet aan verholen argwaan en kritiek. De kinderen werden niet door de buurt in de hand gehouden en vaak moest ik, gevolgd door een sliert kinderen, mijn wandeling met opluchting beëindigen bij de omheining van de tuin. Er waren avonden dat de dorpskinderen er rondom een spelletje van maakten en in het schemer opgewonden gejoel klonk van de straatkant. Soms pakte Rendra dan een stok en rende naar buiten. Een angstig geschreeuw verstoof in het dorp. Het werd stil die avond. De draak had het erf met zijn theater weer beveiligd.
Van dit erf arriveerden wij na een dagreis aan zee. Net als in Holland waren er duinen. In de duinpannen werden tenten opgericht en het geheel had vage overeenkomsten met de padvinderij. In de duisternis werd er bij kampvuren aan de evenaar in gesprekskringen gediscussieerd en op ernstige toon het moeilijke thema seks aangesneden. Niet zonder onderdrukt gegiechel bij de toehoorders. Ik voelde mij door het taalprobleem buitengesloten en was teleurgesteld over het hervinden van de wereld van mijn vader, die van de Christelijke Jongemannen Vereniging en de Arbeiders Jeugd Centrale onder het Zuiderkruis. Nu zou ik dat minder erg vinden, meer amusant.
Ik werd ingedeeld in een tent met enkel kunstenaars. Rendra had een eigen tent met zijn gezin. De opwinding van het ondergrondse of halflegitieme samenzijn van deze intellectuele garde bracht intensieve en langdurige gesprekken tussen mijn tentgenoten mee, die mij en mijn taalproblemen vergaten. Een van mijn slapies was een jonge schrijver, kennelijk regimeberucht door een boek, die voortdurend met een revolver speelde. Hij sliep met de revolver onder het hoofdkussen naast mijn oor. Een ander slapie, een wat oudere schilder, vertelde mij op de proscriptie (dat wil zeggen doden) lijst van de communistische partij te hebben gestaan en lang ondergedoken te zijn geweest. Telkens werd het tentdoek opgetild en een nieuw gezicht met vreugde herkend. Tout Jakarta passait par là. Na enige tijd besloot ik te gaan slapen, voor het eerst sinds lang op een mat op het zand en met niet meer dan een doek over mij heen. Ik hield mijn kleren aan.
Rond middernacht klonken er stemmen. En werd de tent door lantarens verlicht. Halfwakker zag ik militaire of politie-uniformen. Tezamen met enkele getrouwen van Benkel. Ik ving woorden op over toestemming en verbod en over een buitenlander die zich verscholen hield. Men wilde hem meenemen voor verhoor, leek het. Ik overwoog, dat als ik mij bekend maakte, het voor de politie onmogelijk zou zijn iets anders te doen dan mij te arresteren. Al was het alleen maar, omdat ze wel geen van allen Engels zouden spreken, en nooit gezichtsverlies zouden willen lijden tegenover de kritische intelligentie om mij heen. Ook mijn makkers zouden niet terug kunnen en misschien meer riskeren dan nodig was. Ik hield mij stil onder mijn doek en deed alsof ik sliep, terwijl ik probeerde de conversatie te interpreteren. Er werd duidelijk onderhandeld, met het tempo en de pauzes van een schaakpartij, waarbij iedere zet wordt beredeneerd. Na enige tijd hoorde ik de naam van Rendra noemen. Hij nam waarschijnlijk volledige verantwoordelijkheid voor zijn gast, een kunstminnaar uit Nederland. Ik dacht aan de revolver van de revolutionaire schrijver naast mijn hoofd.
De niet al te snuggere politiemannen werden in een situatie van pat gemanoeuvreerd, waarbij ze als ze mij niet meenamen niet aan hun opdracht voldeden, maar indien wel, ze de woede van de gouverneur riskeerden, die via de familie van Rendra onder druk kon worden gezet om schandaal te vermijden. Hij had hem al eenmaal na arrestatie moeten loslaten. Iets dergelijks. Als geweld werd vermeden, kon de zaak achteraf geregeld worden. Het licht ging weer uit en ik bevond mij niet op weg naar het gevang, maar in een tent tussen listige vrienden. Ik viel in slaap.
Het duinlandschap was minder Nederlands dan ik dacht. Tussen de duinen borrelden warme bronnen. In elk geval was er een vervallen zwembad met het aspect van een oud kasteel dat half onder water stond. Zoet water. Ik zwom in dat bad zonder beheer met een heel ander type jongelui, vrolijke dansers uit de kraton, kinderen van de aristocratie. Ook was het strand, hoewel breed, verraderlijker van karakter dan het Nederlandse. De zee, die hier warm was, maar zich onafgebroken uitstrekte tot Antarctica, had onberekenbare golven. Enkele luie rollers werden op de rug gezeten door metershoge wanden van water. Mijn metgezellen vermaakten zich met de herinnering daarin horizontaal haaien te hebben zien zwemmen. Men liep op een twee meter hoge zandwal langs de vloedlijn, boven de branding.
Trof zo een watermuur de kust, dan werd een gat geslagen, de zandmuur stortte voor onze voeten in. Soms moesten wij rennen. Op andere tijden of plekken was de zee kalmer. Dan konden wij elkaar bij de hand houden en enkele meters in zee baden. Zwemmen was uitgesloten. De wind, het vliegende schuim, het gevaar, het gespeel met de sarongs die voortdurend herknoopt moesten worden, de slierten zwart haar voor de ronde glanzende ogen, het had alles iets wilds en hilarisch. Het is geloof ik de enige keer dat ik met een dochter van Sukarno heb gedanst, daar in de branding van Parang Tritis. Schitterende foto’s zijn toen gemaakt van experimenteel theater tussen de rollers; zij imiteerden verkrachtingen met ijl gekrijs.
De discussieavonden bevredigden mij niet. Ik had hen niets te zeggen. Was niet op hun toonhoogte. Ik onttrok mij al gauw daaraan. Zo kwam ik terecht buiten het kampement en bleef ik doorlopen in de duinen.
Het was nacht en er was maanlicht. De duinen waren hoog en als men op de top stond had men een uitzicht langs de kust. Links lag de enorme zee, rechts keek men het land in tot bij de bergen. Ik wist dat de werkende vulkaan rechts achter mij was, met zijn pluim die horizontaal wegdreef. De vulkanen van Midden-Java vormden een lange rij achter het vlakke voorland en over al deze verre bergen lagen wat wolken waarop de maan scheen. Het was er stil. Zelfs de zee dempte haar gedreun op de kust.
Ik ging zitten met het gevoel een eindpunt te hebben bereikt. Ik was opnieuw beland in een mensenwereld met zijn eigen agenda, die niet de mijne was. Ik voelde mij niet in het minst bedreigd, integendeel. De dood was mij op die avond onverschillig geworden, misschien een uitkomst geweest.
Ik zat doodstil, rechtop, stabiel op mijn gekruiste benen. Behoefte terug te gaan naar het kampement voelde ik niet. Ik dacht niet na. Misschien bedacht ik alleen hoe de minuten passeerden. De wolken boven de verre rug van Java vervormden zich. Op sommige plaatsen viel een handvol bliksemschichten; op tussenruimten in het panorama gebeurde niets. Naarmate ik langer zat, werd de sterrenhemel duidelijker zichtbaar. Mijn lichaam was niet meer dan een liniaal, een gespannen snaar, die rechtstond op de aarde, als een antenne of de zwaartekracht. Mijn lichaam kreeg iets schematisch, alsof rond een scharnier twee helften elkaar weerspiegelden. Mijn lichaam werd tenslotte niets dan een muziekinstrument, wachtend op een bespeler.
Toen rook ik de kretek. Ergens achter mijn schouder, misschien drie, vier meter weg, rookte iemand een sigaret met nootmuskaat. Ik realiseerde mij dat ik heel zichtbaar moest zijn daar op de top van het duin en de aandacht van een visser of een boer zou kunnen hebben getrokken. Wat moest zo iemand wel denken van een vreemdeling die urenlang niets deed. Mijn gedachten dwaalden al spoedig terug naar wat mij bezig hield, het landschap. Het moest nu middernacht zijn, het kampement was in slaap. Het landschap lag voor mij als levend in een ander ritme. Ik vergat mijn nachtelijke metgezel en mediteerde verder.
Toen ik de volgende ochtend terugkeerde in de wereld van het kamp, kwam ik Rendra en mijn lijfwacht tegen. Voor het eerst kwam bij mij de logische gedachte op dat hij het was die mij in de wildernis gevonden had en bij mij had gewaakt. Ik vertelde hen dat ik de nacht buiten had doorgebracht. Nu is hij Indonesiër geworden, zei Rendra.
Terug in de stad testten zij mij. Ik moest met mijn ogen dicht door een kamer lopen en met gestrekte vinger precies een lucifersdoosje raken dat zij ergens ophielden in mijn duisternis. De eerste keer dacht ik, dit is te gek, en botste tegen een muur. De tweede maal raakte ik het doosje. Het is een welbekende initiatieproef voor praktische mystiek.
Vanavond, terwijl ik dit schrijf, gaat de telefoon. Ik raap hem van de grond.
De stem zegt: “Hallo Adriaan, Rendra”. Het duurt enige tijd voor ik het wil geloven. Ik heb hem in geen jaren gesproken. “Hallo, Willy”, zeg ik. Hij heeft een donkerder stem dan ik dacht.