(Hoofdstuk IX uit Trage Vertellingen (5))
Tegen het einde van de herfst werd het duidelijk dat mijn Parijse avontuur op een mislukking afkoerste. Ik was ter plekke, ik leefde te midden van studenten, ik had zelfs een onderwerp van studie gevonden in het Noord-Afrikaanse nationalisme, maar met de Sorbonne kwam ik geen stap verder.
De weinige fondsen waarover ik beschikte, raakten op en waren al schraal gevuld geweest door zuinig omspringen met een studiebeurs van 120 gulden per maand, verstrekt door een arm van de gloeilampenfabriek Philips. Als ik niet kon aantonen enige voortgang te boeken, kwam zelfs dát in gevaar. Het was een aanslag op mijn trots om mij gewonnen te geven, maar de noodzaak van een terugkeer met hangende pootjes werd levensgroot.
Uit weerbarstigheid besloot ik naar een première te gaan. In een theater op de Champs Elysées, het Théatre Marigny, werd voor het eerst L’ Incoronazione di Poppea opgevoerd, een opera van Claudio Monteverdi. In die dagen was dat een noviteit en het streven naar authenticiteit was nog niet uitgevonden. Het is de vraag of deze opvoering nu nog hoge ogen gooien zou, maar in de kring van studenten ging het door voor iets geheel nieuws, iets wat je gezien moest hebben. Een van mijn kennissen, de dochter van een dirigent, bevestigde dat. Bovendien was ik, buitenom alle Nederlandse voorliefde voor Bach, begeesterd geraakt door de sprankeling van de beide Scarlatti’s, Alessandro en Domenico, en hoopte nu voor het eerst een vroege Italiaanse opera te beleven. Vroeger nog dan Cimarosa, die Stendhal in vervoering bracht.
De zaal was niet groot en ik zat dicht op het proscenium. Zonder moeite viel het spel van de protagonisten te volgen. Het decor neigde naar een geformaliseerde barok, de kostuums waren een versie van Romeins, met helmen en kurassen en dames in hoogboezemige witte jurken. De opvatting was nogal buffo, dat wil zeggen in hedendaagse termen: camp. Ikzou niet wetenwaar deze ironische opvatting van zo een dramatisch stuk vandaan kwam. Misschien was het nog niet bon ton om Monteverdi ernstig te nemen, vóór Harnoncourt daarmee in Wenen begon. Maar ondanks de wat ‘over the top’ lust in het toneelspelen, was de muziek meeslepend en sommige aria’s (natuurlijk Addio Roma… addio Patria…) werden met overtuiging gezongen.
Ik was opgetogen. Ik vergat alle frustraties. Ik lachte en klapte mee met het publiek. Ik moet hebben gestraald. Al in de zaal hadden buren hun appreciaties met mij gedeeld. Maar in de pauze gebeurde iets dat mijn Parijse bestaan wezenlijk veranderen zou. Op mij af kwam een mij onbekende jongeman, die zich voorstelde als Horst Schmidt. Het was hem opgevallen hoezeer ik van de voorstelling genoot en hij wilde daarom praten.
En al spoedig hadden wij het over onszelf, ik over mijn ongeregeld bestaan, hij over zijn volstrekt geregeld verblijf. Hij was met een beurs uit Duitsland naar Parijs gekomen om aan de Sorbonne in enkele jaren een doctorshoed te verwerven. Hij hield zich bezig met het lezen van al het werk van de Amerikaanse Filosoof van Concord, Ralph Waldo Emerson. Hij werd door zijn promotor met vaste hand door de negentiende-eeuwse politicologie geloodst, van Amerika, maar natuurlijk ook van Duitsland en Frankrijk. Zijn promotor was Jean-Jacques Chevallier, een bekende conservatieve historicus.
Zoals Louis MacNeice zegt, er bestaat in het leven the time of gifts, en Patrick Leigh Fermor betrok dat inzicht op reizen in de jeugd. De ontmoeting met Horst Schmidt in het Théâtre de Marigny was zo een gift die op reis alleen de jeugd overkomt. Want hij introduceerde mij, wat in Frankrijk niet makkelijk gaat, in het huis van professor Chevallier. We aten daar met zijn vrouw en hemzelf, op een avond, en wij spraken over mijn problemen met de Amerikaanse sociologie, en het ontbreken van de historische dimensie. Hij kon dat beamen. Voor het eerst viel de naam van Tocqueville, die nu juist wel een sociologie met historische dimensie had ontwikkeld, en bovendien over Amerika had geschreven, zo een eeuw terug.
Maar daarmee was ik er niet. Ik was nog steeds een probleemgeval. In de loop van het gesprek kwamen wij op mijn grote liefde voor de poëzie, ook de Franse, waarvan ik lappen uit het hoofd kon citeren. Zo het hele Le Bateau Ivre van Arthur Rimbaud, maar ook wel sonnetten van Maurice Scève, een poëet uit het Lyon van de zestiende eeuw, en als klap op de vuurpeil dingen van Tristan Corbière, de romantische Breton, die ik te danken had aan de passie van Slauerhoff daarvoor. Ik hoorde de professor fluisteren, maar deze meneer heeft une vaste culture. Ik was geslaagd.
Door zijn bemiddeling werd ik toegelaten tot de werkcolleges van de École Pratique des Hautes Études. Ik was binnen.