Diary Note 21: Willem Sandberg

22/6/2018

Op een ochtend in 1969 kwam Willem Sandberg mijn kantoor binnenwandelen. Hij was toch in Rotterdam en kwam even poolshoogte nemen. Kennelijk had iemand hem verteld dat er een nieuwe speler in het lokale culturele veld was. Ik was nog maar enkele weken de nieuwe baas van een uitgeklede Rotterdamse Kunststichting. Ik beschouwde dit als een onderscheiding.

De huidige perikelen rondom Beatrice Ruf in Amsterdam hebben mij doen terugdenken aan dit eerste gesprek met Sandberg, die toen allang geen directeur meer was van het Stedelijk Museum, maar wel als de erflater van dit museum voor moderne kunst kan worden beschouwd. Het lijken twee werelden, twee contexten, twee musea, twee soorten directoraten.

Nadat ik had geschetst hoe groot mijn mandaat was, en hoe schaars de middelen, ging hij direct in op de kern van de zaak: de rol van pionier. Hij zei mij dat hij drie soorten pioniers had leren kennen. Pioniers met ogen, pioniers met oren of pioniers met neuzen. Pioniers met ogen keken zelf, maakten hun persoonlijke keuze. Pioniers met oren luisterden naar anderen en wat die ontdekten. Pioniers met neuzen waren het zeldzaamst. Zij hadden een intuïtief instinct voor wat in de huidige situatie toekomst borg. Ik heb ze alle drie ontmoet. Op dat moment zag ik niet welke soort pionier ik zou worden. Maar ik heb dit altijd als een waardevol schema ervaren, soms ging ik af op wat anderen vonden, maar soms alleen op mijzelf. En meest keek ik naar de toekomst.

De ontwikkeling van museumdirecties heeft sinds dat gesprek een dramatisch verandering ondergaan. Het pioniersschap van zijn opvolgers nam sterk de eerste vorm aan. Het werd steeds meer een persoonlijke keuze. Maar deze keuze kwam steeds meer in de context te staan van de markt. Museumdirecteuren werden een soort ondernemers, experts aanvankelijk in de marge, maar steeds meer midden in de markt. Het werden publieke galeriehouders. De toekomst kreeg een soort neoliberaal perspectief.

Dit deed mij terugdenken aan een tweede thema van ons eerste gesprek, dat iets had van vaderlijke raad. Hij zei mij op te passen voor zakelijke betrekkingen met kunstenaars of met galeriehouders. Hij ried mij aan mij te onthouden van persoonlijke aankopen, hoezeer ook een kunstwerk je voorkeur had, omdat dat je rol als publiek arbiter zou beschadigen en in de kunstwereld de gedachte zou doen rijzen aan favoritisme. Hij waarschuwde ervoor invloed te willen uitoefenen in de kunstmarkt. Dit advies heeft mij persoonlijk tamelijk wereldvreemd gemaakt in een kunstwereld die steeds minder het onderscheid tussen de publieke rol en de commercie handhaafde.

In latere gesprekken met hem en over hem heb ik steeds dit purisme aan getroffen. Ik herinner mij onze laatste ontmoeting. Hij stak met mij op weg naar zijn atelier een drukke Amsterdamse straat over zonder ook maar even te letten op het auto verkeer. Niet alleen omdat zijn lange haarlok dat toch al bemoeilijkte, maar met een soort soevereine minachting.

In de omgevingsafhankelijke ogen van nu een schuinsmarcheerder.