Inleiding
In de strijd tegen de onafhankelijkheid van Indonesië speelde, naast het uitgezonden Nederlandse leger, het na de Tweede Wereldoorlog weer opgerichte Koninklijk Nederlands-Indisch Leger een rol. In het KNIL vonden veel Ambonezen een onderdak en een toekomst.
Toen in 1949 Nederland de soevereiniteit aan de Republik Indonesia overdroeg, zaten deze militairen knel en konden zelfs vrezen voor represailles. Vierduizend militairen en hun gezinnen werden naar Nederland overgebracht. Zij werden uit militaire dienst ontslagen en verder gezien als statenloze vluchtelingen, die slechts tijdelijk in Nederland verbleven. Het onvermogen van de Nederlandse overheid om hen een toekomstperspectief in Nederland, eventueel in het Nederlandse leger, te bieden, maakte voor hen de uitroeping van de Republik Maluku Selatan in 1950 tot een aantrekkelijk, maar illusoir perspectief. Illusoir, omdat de Nederlandse regering daarop geen enkele invloed meer had na 1949. Pas in 1986 (na treinkapingen en gijzelingen door vertegenwoordigers van een verloren generatie in de jaren zeventig) kwam de Nederlandse regering bij zinnen en gaf enige erkenning aan deze groep militairen via een ereteken en een bescheiden uitkering.
Hak
(Hoofdstuk XVIII uit Trage Vertellingen (5)).
Ik belandde in de kampen van de Molukkers met niet meer bagage aan inzichten dan eertijds in het Berberdorp. Nu was het niet Azrou, maar Souburg, Vught, Lunetten. Er valt veel te zeggen over de tragiek van de KNIL-militairen. Maar niet hier, waar het verband met Parijs aan de orde is.
Ik kan ook niet beweren dat ik met zoveel onderzoeksmateriaal uit de tijdelijke onderkomens van de Molukkers thuiskwam. Het waren niet meer dan impressies.
De reiskisten waarin een heel verleden leek verpakt in kamfergeur, het geestelijk klimaat van het voorgoed voorbije Nederlands-Indië, de herinnering aan militaire kampementen waar overdag de vrouwen en kinderen naar buiten moesten, de kleine bevorderingen en onderscheidingen, maar ook de zwarte magie van de Molukkers. Geen kist die geen goena goena meebracht. Dit was de zwarte magie waarmee de leiding van de ex-militairen probeerde de tegenspelers in Den Haag te beïnvloeden, het onbeïnvloedbare Den Haag.
Ook zag ik de bereidheid van de vrouwen om wat bij te verdienen in de nieuwe omgeving, nu niet langer op Java of Sumatra, maar Walcheren. De onbereidheid van de mannen iets anders te zijn dan soldaat, omdat hun hele waardigheid als man daarvan afhing. Ook de waan van de Republik Maluku Selatan (RMS).
Anders dan bij de Maghrebijnen, voelde ik mij diep geraakt door hun tragiek. Bij de Algerijnen had ik het gevoel gehad dat hun strijd gerechtvaardigd was, maar niet wezenlijk anders dan de historische val waarin ook de Franse kolonisten beklemd waren geraakt. Het gevoel van absurd verdriet dat Camus de laatste vijf jaren van zijn leven liet zwijgen om niet ontrouw te worden aan zijn moeder, kon niet uitgewist worden door de onafhankelijkheidsstrijd.
Bij de Molukkers, met wie ik evenmin historische banden had, voelde ik wel betrokken te zijn bij hun lot. Ik voelde mij niet in het minst koloniaal, maar kon niet eraan ontkomen dat Nederland deze KNIL-soldaten iets verschuldigd was. Dat een morele plicht eiste juist niet te doen wat iedere koloniale mogendheid schijnt te doen: zijn werktuigen te verraden. Vertrouw nooit de beloften van een bezettingsleger.
De Parijse ervaringen hadden mij bijgebracht dat tegen tektonische verschuivingen in de geopolitiek geen mensenwerk bestand was. Camus had toegevoegd dat dit geen excuus was om niets te doen. In het geval van de Molukkers werd mij heel duidelijk dat het probleem niet alleen sociologisch, maar ook moreel was.
Tussendoor alle gesprekken met mannen en vrouwen, korporaals en medici, studenten en vergrijsd wrakhout, dook steeds een term op die een diep gevoel verwoordde: hak, het heilige recht. Zij wilden hun hak. Zijn konden uit het naakte bestaan in Nederland alleen verlost worden door het terugkrijgen van hun hak. Datgene waarop zij recht hadden, de onvervulde belofte van een bestaan in Nederlands verband. Ze waren bereid te dienen in het Nederlandse leger of een andere vorm van afhankelijkheid te accepteren. Maar de illusie dat Nederland hen iets schuldig was, wilden zij niet kwijt. Dat was hun waardigheid.
En dit laatste stukje solidariteit kon Nederland niet geven. Als Nederland dat wel had gekund, had het een land geweest van louter Snouck Hurgronjes. En was de koloniale aftocht anders verlopen. Snouck Hurgronje zelf had aan het einde van zijn loopbaan bedankt voor een eremedaille, als “pleister op de wonde”, het enige waartoe Colijn bereid was. Als het maar geen geld kostte. En dat was een grote heer geweest. Wie zou iets over hebben voor donkere lieden die net hun recht op het erven van een sagopalm verkwanseld hadden voor trouw aan de koningin?
Ik kende Hilda Verwey-Jonker al sinds mijn kindertijd in Eindhoven. Uit kringen rond het Natuurkundig Laboratorium van Philips, waar haar man werkte. Zij was nu voorzitter van de staatscommissie die de oplossing voor het Ambonezenvraagstuk moest aandragen. Ik was niet meer dan een werkstudent die materiaal voor haar verzamelde in de kampementen. Wij reisden soms samen en dan rapporteerde ik naar beste vermogen op haar vragen.
Ik zal niet licht vergeten de middag dat wij in een treincoupé onderweg waren en ze tegen mij uitviel: “Je moet nu eens ophouden over die Ambonezen van je.” Ze was machtig geïrriteerd door mijn terugkomen op het centrale feit van de rechtsaanspraken van de Ambonese ex-militairen. Naar mijn intuïtie zou de angel uit het probleem getrokken worden als die aanspraken erkend werden. Het ging maar om kleine bedragen, maar het psychologisch effect zou groot zijn. Het bleek onbespreekbaar.
Het is ook onkenbaar wat het verloop van de geschiedenis zou zijn geweest als dit morele gezichtspunt de doorslag zou hebben gegeven. In de sociologische gang van zaken zijn er momenten van crisis waarin opeens alles mogelijk wordt, de feiten vervluchtigen, en het leiderschap oog in oog staat met zijn verantwoordelijkheid. Het verschil heet Mandela.